September 2021 – Een samenwerkingsovereenkomst (ook wel: een ‘virtuele joint venture’) is vaak niet de beste optie
In het recente voorbeeld van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2476 was de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst rommelig verlopen en zonder dat partijen daarbij waren bijgestaan door juristen (zie 4.4).
De samenwerkingsovereenkomst betrof het ontwikkelen en ter beschikking stellen van software voor kassasystemen en het verlenen van bijbehorende dienstverlening aan voornamelijk winkels en horecaondernemingen.
Er werd naderhand tot in hoger beroep geprocedeerd over onder andere winstverdeling, kostenverdeling, een bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst verstrekt bedrag, en financiële afrekening (zie 4.8).
Uit deze uitspraak van het gerechtshof valt ook goed op te maken dat bij een samenwerkingsovereenkomst (dus in tegenstelling tot een daadwerkelijke opgerichte “joint venture”) gemakkelijk onduidelijkheid kan ontstaan over hóe intensief een samenwerking op bepaalde punten nu juist wél of niet door partijen was bedoeld, oorspronkelijk dan.
Juli 2021 – Ondernemen wordt door de aandeelhouders deels overgelaten aan bij voorkeur capabele bestuurders
De meer praktische (oftewel dagelijks te nemen) besluiten worden binnen grote(re) bedrijven meestal overgelaten aan daartoe door de aandeelhouders (eigenaars van “het schip”) aangestelde bestuurders (degene(n) die “aan het roer staat of staan”).
Maar wanneer een bestuurder vervolgens echt niet goed blijkt te functioneren kan worden besloten tot het ontslag van de bestuurder (artikel 134 respectievelijk artikel 244 van Boek 2 Burgerlijk Wetboek voor de NV respectievelijk de BV).
Maar wat nu als – door een poging om niet de ruimte te geven om emoties te uiten – procedurele regels voor het nemen van zo’n besluit niet in acht worden genomen? Nou, dan blijft het gebrekkig tot stand gekomen besluit dus toch in stand, totdat het daadwerkelijk door een rechter mocht worden vernietigd (Hoge Raad 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832).
Dat is op zich toch ook wel logisch wanneer de vergadering van aandeelhouders binnen het bedrijf de hoogste instantie is, en dus alleen de rechter daarboven staat.
Juni 2021 – Verrassend aspect schadeberekening: schade die koper heeft gelopen bekeken vanuit de verkoper
Één van de moeilijkste dingen in het leven is om een onderscheid te maken tussen dingen die niet hetzelfde zijn en géén onderscheid te maken voor zover dingen wél hetzelfde zijn. Binnen het aansprakelijkheidsrecht speelt dit fenomeen een vrij grote rol in het onderdeel schadeberekening.
Er moet bijvoorbeeld een conclusie getrokken worden over wat de omvang van een door het makelaarskantoor middels onjuiste verkoopinformatie aan de kopers toegebrachte schade is. Die conclusie moet om precies te zijn dan worden getrokken uit: “(…) vergelijking van de situatie waarin zij verkeren, met de situatie waarin zij zouden hebben verkeerd wanneer de onrechtmatige gedraging van [appellanten] achterwege zou zijn gebleven, de situatie dus waarin [appellanten] zich wel aan de NVM-meetinstructie zouden hebben gehouden en de verkoopinformatie een woonoppervlakte van 124 m2 zou hebben vermeld.” (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:690 na verwijzing door Hoge Raad 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:269).
Na verwijzing heeft het nieuwe Gerechtshof (met de nodige hoofdbrekens) als volgt vastgesteld welke dingen binnen die twee onderscheidenlijke situaties niet hetzelfde zijn, en, waartussen dus het onderscheid moet worden gemaakt: “In dat geval is het vermogen van [geïntimeerden] als gevolg van de koop afgenomen, namelijk met het verschil tussen de door hen betaalde koopprijs (het vermogensbestanddeel waarmee hun vermogen is afgenomen) en de marktwaarde van de woning (het vermogensbestanddeel waarmee hun vermogen is toegenomen).” (zie 3.4.3).
Gek genoeg wordt de berekening begrijpelijk door óók even een blik te werpen op de twee situaties waarin de verkoper verkeert (vóór verkoop op basis van onjuiste verkoopinformatie respectievelijk nadien). Het nieuwe Gerechtshof legt namelijk de vergelijking óók als volgt uit: “Om dezelfde reden is aannemelijk dat andere kopers, indien zij over de juiste informatie over de woonoppervlakte hadden beschikt, niet bereid zouden zijn geweest om de woning te kopen tegen de koopprijs waarvoor [geïntimeerden] de woning hebben gekocht.” (zie 3.4.3).
Mei 2021 – Ondernemerschap versus gekissebis over en weer
Als A oorspronkelijk B van fraude verdenkt en om die reden de managementovereenkomst beëindigt (en vervolgens ook allerlei andere daarop gebaseerde afwikkelingshandelingen verricht), dan hoeft A niet daadwerkelijk de fraude te bewijzen, maar wél dat zo’n verdenking “niet volledig uit de lucht gegrepen” was (Gerechtshof Den Haag 2 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:358).
En B wil mogelijk op zijn beurt weer revanche nemen op A, nadat B door de rechtbank is teruggefloten op een dergelijke aansprakelijkstelling zonder hard bewijs, maar B moet in een dergelijk geval tot op zekere hoogte zich éérst dus realiseren dat hij óók had behoren te voorkomen dat A een indruk zou kunnen krijgen dat B fraude pleegt.
April 2021 – Er gaat een wereld aan juridische mogelijkheden voor je open…
Maar dan is het nodig om de juiste wettelijke procedure aan te houden. Voor het terugdraaien van een betalingsverplichting heeft het aantonen van wanprestatie bijvoorbeeld géén effect (Kantonrechter Rechtbank Rotterdam 19 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:2405).
De daarvoor geregelde wettelijke procedure is het ingebrekestellen om de schuldenaar nog een laatste kans te geven, en, als daaraan niet wordt voldaan kan op basis van dát verzuim de mogelijkheid van ontbinding worden ingezet.
In plaats daarvan biedt de wettelijke procedure voor het verkrijgen van vervangende schadevergoeding in sommige gevallen echter een nog betere oplossing. In plaats van een ontbindingsverklaring wordt dan een omzettingsverklaring aan de schuldenaar gestuurd.
In alle gevallen is echter nodig dat de in te roepen (rechts-)gevolgen van het niet benutten van een laatste kans op een volstrekt zuivere en inzichtelijke manier aan de schuldenaar aangekondigd zijn.
Maart 2021 – Op enig moment klare wijn schenken: “uiterlijk …?” → “ja, en anders?”
Er is niet (of onvoldoende) vast komen staan wat er zou gebeuren ná “uiterlijk”. Gevolg verbinden (op basis van de wet) is dan wél mogelijk. Máár…, daar zul je éérst (niet achteraf) duidelijk over moeten zijn (Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:141; artikel 83 onder a Boek 6 Burgerlijk Wetboek).
Februari 2021 – Samenwerkingsovereenkomsten bij projectontwikkeling onder de loep
Mensen kunnen samenwerken. Dit kan worden vormgegeven met een contractuele samenwerking óf door oprichting van een gezamenlijke onderneming. Het is alleen wel handig om daar van tevoren ook daadwerkelijk op deze manier over na te denken, en e.e.a. ook duidelijk vast te leggen, en, daar vervolgens ook naar te handelen.
Een recent voorbeeld is Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:537. Hier speelde achteraf een discussie of nu sprake was van ófwel alleen een contractuele samenwerking óf zelfs oprichting van een maatschap (vergelijk mijn artikel hieronder van afgelopen december over “gemengde overeenkomsten”).
Een maatschap is een overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in de gemeenschap in te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen. In het voorbeeld van déze uitspraak was echter juist voor een groot deel sprake van een opdracht waarbij juist een vergoeding door de één voor een door de ander te verrichten prestatie gold. Volgens het hof was daarom vooral sprake van “een samenwerkingsovereenkomst/opdracht” en in een onvoldoende mate van een maatschapsovereenkomst.
Opmerking verdient overigens nog wel dat indien wél sprake zou zijn geweest van een maatschapsovereenkomst, in dat geval bij ontbinding van de maatschap als uitgangspunt voor verdeling zou hebben gegolden dat alle maten terugkrijgen wat zij in de maatschap hebben ingebracht (Hoge Raad 24 januari 1947 (Rouma/Levelt)).
Januari 2021 – Mogelijke gevolgen van COVID-19(-maatregelen) voor huurovereenkomsten
Er is een golf van kortgedinguitspraken op gang gekomen waarin een (voorlopige) huurprijsvermindering voor ondernemers van (in beginsel) 50% aan de orde is.
Een voorbeeld van zo’n uitspraak is Rechtbank Overijssel 11 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4215. De afgesproken huurprijs wordt hierin tegenover de “onvoorziene” COVID-19-overheidsmaatregelen gesteld. Dit gebeurt dan op basis van artikel 258 Boek 6 Burgerlijk Wetboek…
In deze situaties moet een rechter proberen om een heroriëntatie te maken: wat zouden partijen (nog) juist wel of niet hebben afgesproken als zij wél rekening hadden gehouden met de zogeheten “onvoorziene omstandigheden”?
In de nu beschikbare uitspraken speelde een grote rol dat “de mogelijkheid” van “(onvoorziene) overheidsmaatregelen” twintig jaar geleden nu juist wél is voorzien tijdens het ontwerpen van de wetgeving die op huurovereenkomsten van toepassing is. In de parlementaire behandeling valt namelijk terug te lezen dat er een situatie denkbaar kan zijn waarin een “(onvoorziene) overheidsmaatregel” een gebrek oplevert in het door verhuurder aan huurder te verschaffen huurgenot.
Daar staat nog wél tegenover dat in meerdere uitspraken wordt geoordeeld dat een huurder inzage moet verschaffen in de gestelde financiële impact, wanneer een verhuurder daarom vraagt. En, bij het uitblijven van bewijs van gestelde financiële impact, afwijzing kan volgen. Bovendien kan een door een verhuurder gestelde financiële impact evengoed meewegen.
December 2020 – Van struiken die gekoeld moeten worden en “gemengde overeenkomsten”
Mensen kunnen plannen maken. Soms doen ze dat samen. Een overeenkomst tussen mensen bevat eigenlijk alleen maar “een plan” waaraan zij, als het goed is, bereid zijn zich te houden. Er zijn verschillende soorten van overeenkomsten, zoals er verschillende soorten gezamenlijke plannen zijn.
Soms moet een rechter waarderen wat voor soort overeenkomst er nou precies gesloten is (een recent voorbeeld was Rechtbank Rotterdam van 19 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1101). Het is dan aan de rechter om volledig te moeten begrijpen waarom dingen tussen mensen op een bepaalde manier zijn uitgepakt. En, wanneer, zoals in dit recente voorbeeld, de overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee soorten van overeenkomsten (zie 5.2), om zelfs volledig te moeten begrijpen hoe de regels van zowél de koopovereenkomst (artikel 7:1 Burgerlijk Wetboek en verder) áls die van de overeenkomst van aanneming (artikel 7:750 Burgerlijk Wetboek en verder) juist wél of juist niet bij dit geval passen.
Wanneer een contract niet wordt nagekomen volgens plan, is het meestal de uitdaging aan de ene partij om de ander niet aan het lijntje te houden, maar de ander mag zich ook niet aan het lijntje láten houden (anders kan de laatstgenoemde afgestraft worden als een beroep op verjaring door een rechter gehonoreerd wordt).